De historische uniekheid van Jezus
Door G. Habermas (vertaald door Piet Guijt)
Inhoud
1. De historische uniekheid van Jezus onder de grondleggers van de wereldreligies
2. Het unieke van christelijke beweringen
3. De oprichters van vroege religies als eerste naturalisten
4. De oprichters van religies als profeten
5. Historische problemen in grote niet-christelijke religies
6. Wonderen
7. Kritische reacties op de vergelijkingen
8. Literatuur
1. De historische uniekheid van Jezus onder de grondleggers van de wereldreligies
Het lijdt weinig twijfel dat het Nieuwe Testament diverse unieke beweringen doet over Jezus. Sommige hiervan hebben betrekking op beweringen dat Jezus Christus een godheid was, of dat Hij de enige weg naar verlossing is, of dat Hij uit de dood is opgewekt. De beweringen en daden van Jezus worden nog duidelijker en onderscheidend wanneer ze worden vergeleken met de grondleggers van andere religieuze tradities zoals boeddhisme, hindoeïsme, confucianisme of zoroastrisme.
Cruciaal is dat de beweringen en handelingen van de oprichters van andere religies zeer belangrijke historische problemen oproepen. Het meest voorkomende probleem betreft de tijdsintervallen tussen de geclaimde leringen of gebeurtenissen en de verslaglegging ervan, met hiaten van honderden tot meer dan duizend jaar. Daarentegen werden de evangeliën al binnen enkele decennia na Jezus geschreven. Een ander belangrijk probleem betreft het bepalen wanneer sommige oprichters zoals Boeddha of Zoroaster daadwerkelijk hebben geleefd, waarbij verschillen van duizend jaar of meer blijken. Het hindoeïsme heeft te maken met enorme problemen wat betreft de datering van de Upanishads, met de vraag van hindoegeleerden of Krishna überhaupt heeft geleefd en met het oplossen van het potentiële hiaat van millennia met de Bhagavad-Gītā.
Ten slotte hebben geleerden diverse uitspraken in de wereldreligies te vaak ongeveer aan elkaar gelijkgesteld, terwijl zij niet keken naar de historische argumenten voor de nieuwtestamentische geschriften en gebeurtenissen tegenover die voor niet-christelijke uitspraken. Dit heeft tot verschillende verwarringen geleid, zoals het beschouwen van alle religieuze uitspraken als even waar of even historisch, of dat de ene religieuze waarheid automatisch de waarheid van de andere betekent. Er is sprake van een dubbele standaard, want er is wel vaak een te kritische houding ten opzichte van christelijke overtuigingen, terwijl aan de bijna altijd onbewezen niet-christelijke overtuigingen nauwelijks lastige vragen worden gesteld.
Het is uiteraard niet verwonderlijk dat aanhangers van de verschillende wereldreligies willen beweren dat hun geloof uniek is. Immers, iedereen wil geloven dat iets dat zo cruciaal voor hen is, zowel anders als uitzonderlijk is. Christenen vormen geen uitzondering daarop. Maar christenen gaan vaak verder. Ze beweren een daadwerkelijk bewijs te hebben dat hun geloof geheel anders is dan alle anderen. Is dit werkelijk zo, of is het een ongefundeerde wensvervulling?
2. Het unieke van christelijke beweringen
Verschillende uitspraken en opvattingen willen wijzen op het unieke karakter van het christelijk geloof. Deze zijn: 1) dat Jezus de enige stichter van een grote wereldreligie was die beweerde een godheid (goddelijk) te zijn; 2) Zijn belangrijkste boodschap betrof de huidige en toekomstige openbaring van Gods Koninkrijk, waarbij iemands persoonlijke reactie op en antwoord aan Hem bepalend is voor het erin binnengaan; 3) Jezus was de enige religieuze grondlegger Wiens wonderen binnen zeer korte tijd na de gebeurtenissen werden opgetekend; 4) Jezus leerde dat Zijn dood een universele gelegenheid zou bieden om persoonlijke vergeving van zonden te ontvangen; en 5) bovenal leerden Zijn volgelingen dat Hij uit de dood was opgewekt, zoals blijkt uit het feit dat ze zowel individueel als in groepen Hem hebben gezien (1).
Heeft het christendom bewijsmateriaal voor deze leringen? En hoe verhouden dergelijke beweringen zich tot enig bewijs van andere wereldreligies?
3. De oprichters van vroege religies als eerste naturalisten
De grondleggers van wereldreligies die het meest van het christendom verschillen, vertoonden vaak een vroege vorm van filosofisch naturalisme. Voor sommigen is het niet te geloven, maar hoogstwaarschijnlijk was het zo dat Boeddha het geloof in God verwierp, althans in de zin van een persoonlijke of scheppende God. Boeddha's meer filosofisch ingestelde volgelingen waren geneigd dezelfde koers te volgen (2). Zoals S. A. Nigosian zegt, is het "fundamenteel voor het boeddhisme" dat de werkelijkheid onpersoonlijk is. Hoewel er een levensprincipe in de natuur bestaat, is het, ook volgens Boeddha, onjuist om deze zaken te bespreken door de term God in absolute of theïstische zin te gebruiken (3).
De auteur Allie Frazier is het daarmee eens en merkt op dat "Bijgeloof, magie en mythologische wezens volledig afwezig waren in het vroege boeddhisme”. Echter, vooral in haar meest omvangrijke groeiperiode in China van 220-589 n. Chr., slopen in het latere boeddhisme veel andere populaire leringen binnen, waaronder die van “goddelijke figuren en heldhaftige heiligen” (4). Belangrijk is dat deze boeddhistische groei in China, inclusief het verdwijnen van de eerdere leerstellingen over bijgeloof en mythologische wezens, pas ongeveer 700 jaar na de dood van Boeddha begon en zich uitstrekte tot meer dan 1100 jaar daarna tot het einde van deze periode.
Andere voorbeelden van zeer invloedrijke Chinese leraren zijn onder meer Confucius en Lao Tzu (taoïsme), die zeker een enorme ethische, sociale, politieke en culturele invloed op hun leerlingen en samenlevingen hebben uitgeoefend. Deze leraren waren echter geen theologen (5). Door hun leringen in een vergelijkbare interculturele context te plaatsen, deden veel van hun aforismen (korte bondige uitspraak; oneliner) denken aan het Joodse boek Spreuken.
De Amerikaanse filosoof Archie Bahm merkt op dat in ieder geval voor vroegere vormen van zowel confucianisme als taoïsme "er niets vóór, anders dan of buiten de natuur is om haar te beïnvloeden". Verder waren zowel Confucius als Lao Tzu naturalistisch, humanistisch en “deden ze geen beroep op een God of enig ander principe buiten het proces”.
De vroegere leringen van het boeddhisme, het confucianisme en het taoïsme evolueerden naar meer mystieke en occulte versies.
4. De oprichters van religies als profeten
Naast deze meer naturalistisch ingestelde denkers, zou een andere prominente categorie voor de oprichters van de belangrijkste religies, namelijk die van een profeet, zijn. Hier hebben we de neiging om weg te trekken van het Verre Oosten richting het Midden-Oosten, waaronder Perzië.
De belangrijkste profeet van de Perzische religie was Zarathoestra, die gewoonlijk wordt gedateerd in de zesde eeuw voor Christus, hoewel we hieronder zullen opmerken dat deze datering problematisch is. Echter, Zarathoestra heeft nooit beweerd een godheid te zijn. Evenmin plaatsen de oudtestamentische teksten een profeet, priester, koning of andere leiders op het niveau van God. Ook de Koran verheft Mohammed niet tot de plaats van Allah (soera 14:11; 40:78) en leert niet dat Mohammed aanbeden zou moeten worden (21: 25-26; 23:32; 41:14).
Dus door de religieuze teksten op een ongecompliceerde manier te bekijken, afgezien van een kritische analyse, lijkt een vluchtige blik er al op te wijzen dat Jezus de enige was die de provocerende beweringen deed de Zoon van God of de Zoon des mensen te zijn (Markus 14: 61-64). Maar er zijn nog andere verschillen die naar voren komen uit een eerste vergelijking van de opvattingen van de diverse religies.
5. Historische problemen in grote niet-christelijke religies
Van de problemen waarmee de belangrijkste niet-christelijke religieuze claims te maken hebben, zijn die wat betreft tijdsaanduiding wel de lastigste. De mogelijke dateringen voor de geboorte van Zarathoestra worden ergens tussen 1500 en 500 v. Chr. geplaatst, dus in een periode van 1000 jaar! (7). Verder dateren de meeste geschriften die de centrale Zoroastrische eschatologische overtuigingen bevatten, pas uit de negende eeuw na Christus. Dit verwijdert het grootste deel van het meest cruciale Zoroastrische materiaal dus tot ten minste 1.350 jaar nadat Zoroaster leefde, en misschien zelfs 2.350 jaar later, indien gedateerd vanaf zijn vroegste geboortedatum (8).
De enige artikelen die door Zarathoestra kunnen zijn geschreven, zijn een klein deel van niet-theologische gebeden en hymnen, vervat in de Avesta, die over een periode van 1000 jaar is samengesteld. Bovendien zijn de vroegste manuscripten van de Avesta 'zeer dubieus' en dateren uit de dertiende eeuw na Christus, dus zo'n 1800 jaar na de allereerste geboortedatum van Zarathoestra! (9). Veel van de theologie van de religie komt uit de Bundahishn, een uitgebreide collectie van Zoroastrische kosmogonie en kosmologie, geschreven in de negende eeuw na Christus. Uiteindelijk weten we weinig over de theologie van Zarathoestra, behalve uit zeer late bronnen (van minstens 1350 jaar later) die niet door hem zijn geschreven (10). Er zijn hier dus geen ‘rivalen’ met de leringen van het christendom.
Boeddhistische studies in Japan leveren vergelijkbare resultaten op. Een historisch voorbeeld, ontleend aan negentiende-eeuwse Japanse boeddhisten, kan nuttig zijn. James Ketelaar, historicus van de Universiteit van Chicago, wijst erop dat de verschillende geboortedata van Boeddha meer dan 2000 jaar van elkaar verschilden! Ketelaar vergeleek dit met te zeggen dat Jezus ergens tussen Socrates en Descartes zou zijn geboren! Toch was het historische bestaan van Boeddha cruciaal voor deze boeddhisten, omdat hun geloof was gebouwd op het feit dat de historische Boeddha daadwerkelijk de verlichting had bereikt (11). Als gevolg hiervan leverden 'eindeloze tegenstrijdigheden' veel frustratie op omdat men dacht dat de beschikbare verslagen betrouwbaar waren (12).
De boeddhistische geleerde Edward Conze werpt een ander probleem op. Veel van de belangrijkste geschriften van Boeddha dateren van 600 tot 900 jaar na zijn dood, waarbij mondelinge leringen de norm waren voor de eerste 500 jaar. Conze legt vervolgens het bijbehorende probleem uit: sommige van deze ontelbare leringen moeten de oorspronkelijke leringen van Boeddha vertegenwoordigen. Het belangrijkste probleem is epistemisch (=betrekking hebbend op kennis) van aard: “We hebben echter geen objectief criterium dat ons in staat zou stellen de oorspronkelijke boodschap te achterhalen. Alle pogingen om het te vinden zijn louter op vermoedens gebaseerd, en de bespreking van het onderwerp leidt in het algemeen tot niets anders dan kwade wil en vruchteloze geschillen” (13).
Kortom, tenminste enkele van de oorspronkelijke leringen van Boeddha moeten tot de leringen behoren die we hebben, maar we kunnen nooit zeggen welke authentiek zijn omdat de documenten van een zo late datering zijn. Conze geeft toe dat boeddhisten daarom niet kunnen concurreren met christenen wat betreft de betrouwbaarheid van hun tradities (14).
Een ander voorbeeld betreft het hindoegeloof, waarvan Krishna waarschijnlijk de bekendste figuur is. Het is veelbetekenend dat volgens een rapport zelfs de meeste hindoegeleerden betwijfelen of Krishna wel geleefd heeft. Een dergelijke conclusie kan zijn voortgekomen uit enkele van de beweringen die zijn gedaan namens Krishna, van wie werd aangenomen dat hij de tekst van de Bhagavad-Gītā zo'n 5000 jaar geleden tot zijn vriend en leerling Arjuna had gesproken (15). Welke gegevens ondersteunen dergelijke wetenschappelijke conclusies?
Hoewel er problemen zijn met betrekking tot de vraag in hoeverre Krishna als een godheid kan worden beschouwd, doemen ook hier historische problemen op. Geen van de eigenlijke hindoeteksten zelf, inclusief de Bhagavad-Gītā, kan nauwkeurig worden gedateerd vóór de twaalfde eeuw na Christus! (16). Dus zelfs indien men via een bepaalde datering aanneemt dat Krishna geleefd heeft en een gesprek had met zijn leerling Arjuna ongeveer 3.000 v.Chr., werd het vroegste weergave van die vermeende woorden die we vandaag hebben, zo'n 4.100 jaar later overgenomen! Hoeveel veranderingen zijn er mogelijk opgetreden in de tekst met betrekking tot Krishna's leer in de meer dan vier tussenliggende millennia, vooral in een cultuur waar over historische gebeurtenissen op een heel andere manier werd gedacht dan bij Joodse kroniekschrijvers?
We hebben tot nu toe twee kwesties onderzocht. Er is zowel het tijdsverschil tussen de religieuze leraren en de feitelijke datering van de religieuze teksten, en bovendien het bijkomende probleem van de lange tijd tussen de leraar zelf en de vroegst bestaande handschriften van die teksten.
6. Wonderen
Met betrekking tot de verslagen van klaarblijkelijk bovennatuurlijke gebeurtenissen, doen zich soortgelijke historische problemen voor. Dit is overigens geen probleem voor de vroegste vormen van boeddhisme, confucianisme en taoïsme omdat zij geen nadruk leggen op of onderwijs geven over bovennatuurlijke gebeurtenissen.
Maar voor de andere religie-stichters waren de teksten die dergelijke gebeurtenissen vermelden ofwel erg laat, en/of dateren de oudste nog bestaande bronnen van vele honderden tot duizenden jaren na de dood van de grondlegger. We gaven al aan dat berichten over Zarathoestra of Krishna van minstens 1300 jaar tot meer dan 4000 jaar daarna dateren! Die informatie maakt betrouwbaar, historisch onderzoek naar wonderen onmogelijk (17).
In vergelijking met de grote wereldreligies worden alleen Jezus' wonderen al gerapporteerd in de vroege bronnen (18). In de afgelopen decennia hebben bijna alle kritische wetenschappers, inclusief de meest sceptische, toegegeven dat een overweldigende hoeveelheid gegevens de historiciteit bevestigt van tenminste enkele van deze bijzondere gebeurtenissen die zijn opgetekend in de evangeliën. Niet alle geleerden zijn het eens over wat er werkelijk heeft plaatsgevonden, maar men is unaniem van mening dat er genezingen gebeurd zijn zoals die in deze verslagen worden beschreven.
Twee recente uitgebreide studies illustreren de kracht van deze laatste conclusie (19). Elk ervan onderzoekt de factoren die deze gebeurtenissen bevestigen, waarbij zorgvuldig gebruik is gemaakt van de kritisch-historische methode, inclusief de criteria van authenticiteit. De evangeliën rapporteren "gebeurtenissen die werkelijk plaatsvonden tijdens het leven van Jezus" (20). In de gebeurtenissen waarbij Jezus naar verluidt de doden opwekte, besloot John Meier in het voordeel van alle drie de verslagen! Verbluffend genoeg stelde Meier vast dat deze verslagen “evenveel historische bevestiging genieten als bijna elke andere verklaring die we kunnen afleggen over de historiciteit van Jezus” (21).
Er is dus op meer dan één gebied een substantieel historisch contrast tussen de beweringen van Jezus en die van de oprichters van andere religies. We voerden al aan dat vergelijkbare historische verschillen ook op ander punten worden aangetroffen. Wat moeten we doen met de periode van 2000 jaar waarin Boeddha misschien is geboren, of de periode van 1000 jaar voor Zarathoestra?
De meeste, zo niet alle, belangrijkste niet-christelijke heilige boeken die de leringen en daden van hun belangrijkste oprichters vermelden, worden geconfronteerd met ernstige historische problemen. Veel van de teksten zijn vele eeuwen of zelfs langer na de dood van hun oprichters geschreven. De hierboven genoemde voorbeelden zijn onder meer de theologische verhandelingen over Zarathoestra die minimaal meer dan 1.300 jaar later verschijnen (en maximaal 2.300 jaar als hij eerder werd geboren), of de 600 tot 900 jaar in de latere periode van Boeddha's geschriften die Conze verzamelde (tot bijna 3.000 jaar later, als hij eerder geboren was)! En verder zijn er nog de enorme lacunes tussen de oprichters van de religies en de bestaande handschriften van hun werken die nog steeds bestaan.
7. Kritische reacties op de vergelijkingen
Hoe behandelen kritische geleerden de historische gegevens die duidelijk de voorkeur geven aan de christelijke traditie in vergelijking met de gegevens van de andere religieuze tradities? Verrassend genoeg erkennen sommige sceptische wetenschappers deze situatie.
Ondanks zijn kritiek erkent de Amerikaanse nieuwtestamenticus en historicus Bart Ehrman dat “het Nieuwe Testament in veel meer manuscripten is bewaard dan enig ander boek uit de oudheid”. Hij voegt eraan toe dat "geleerden ervan overtuigd zijn dat we de oorspronkelijke woorden van het Nieuwe Testament met redelijke (hoewel waarschijnlijk niet 100 procent) nauwkeurigheid kunnen reconstrueren" (22).
Nadat aan hem was gevraagd of het Nieuwe Testament te vertrouwen was, zei John A.T. Robinson: "Dat is geen vraag die een hindoe zou stellen over de Bhagavad-Gītā of een moslim over de Koran of zelfs een Jood over het Oude Testament". Vervolgens voegt hij eraan toe dat van de vier belangrijke opvattingen over de nieuwtestamentische handschriften, de meerderheid van de geleerden de voorkeur geeft aan een over het algemeen conservatieve kijk op de tekst vanwege de enorme hoeveelheid beschikbare gegevens. Net als Ehrman concludeert Robinson dat het Nieuwe Testament "verreweg de best bevestigde tekst van alle oude geschriften ter wereld" is. Als zodanig kan de oorspronkelijke lezing worden gereconstrueerd (23).
Goed gekopieerde manuscripten op zich garanderen echter niet dat hun inhoud betrouwbaar en nauwkeurig is, maar geleerden hebben talrijke positieve opmerkingen over dit onderwerp gemaakt. We hebben hierboven de positieve houding ten opzichte van Jezus' wonderen onderzocht. Verder hebben veel onderzoekers, zoals Ehrman, talrijke commentaren gegeven over de vroege gegevens, betrouwbare getuigenissen en tradities, en meerdere bevestigingen van bronnen binnen verschillende scenario's van het Nieuwe Testament (24). Dit soort opmerkingen versterkt de historische vergelijkingen die in dit artikel zijn gemaakt.
Maar helaas hebben geleerden bij te veel andere gelegenheden voorbeelden uit andere religies in wezen op één lijn gebracht met de historische situatie voor de nieuwtestamentische geschriften door niet kritisch naar de niet-christelijke herkomst te kijken. In feite wordt dit maar al te vaak gedaan zonder te vragen naar enig bewijs voor de niet-christelijke leringen.
Een voorbeeld. Robinson herhaalde kritiekloos een boeddhistisch verhaal en de bijbehorende bewering van verheerlijking, waarbij een heilige man betrokken zou zijn die in 1953 in Tibet stierf. Enige tijd daarna werd een regenboog boven het huis door de plaatselijke Tibetaanse dorpelingen geïnterpreteerd als teken dat de heilige man was opgenomen in de ‘hemel’! (25).
Toch werd er geen kritiek geuit op de details met betrekking tot de Tibetaanse heilige man, zoals onderzoek naar de bevestiging van de dood van de man, of de mogelijkheid van een natuurlijk verwijderd lichaam zoals het in een privéwoning werd bewaard, of de mate waarin het verhaal in de loop van de jaren misschien is veranderd voordat Robinson erover hoorde. Misschien vooral ook de vraag: hoe geeft een regenboog aan dat de man spiritueel “in het licht werd opgenomen” (26), vooral wanneer het Tibetaanse klimaat vaak behoorlijk regenachtig is, en regenbogen moeilijk te traceren zijn tot een bepaald huis?
In een ander geval suggereerde de belangrijke kritische filosoof Charles Hartshorne in zijn opmerkingen over de opstanding van Jezus dat hij zich verplicht voelde de opstanding van Jezus niet te aanvaarden, omdat het hem ook zou kunnen confronteren met de wonderbaarlijke gebeurtenissen die Boeddha zou hebben verricht! Maar hoe kunnen gebeurtenissen met betrekking tot Jezus' opstanding die binnen misschien slechts enkele maanden daarna zijn bevestigd, eerlijk worden vergeleken met gebeurtenissen die honderden jaren na Boeddha zijn gerapporteerd? Misschien is de reden voor deze vergelijking al duidelijk door de laatste zin van het essay van Hartshorne: "Mijn metafysische vooringenomenheid is tegen opstandingen" (27).
Juist zo'n overdreven kritische houding ten opzichte van christelijke overtuigingen, terwijl nauwelijks dezelfde lastige vragen worden gesteld aan de bijna altijd niet-bewezen niet-christelijke situaties, onthult een dubbele maatstaf. Te zelden zijn wetenschappers kritisch over niet-christelijke leringen, zoals blijkt uit de bovenstaande voorbeelden. Toegegeven, het kan zijn dat het ontbreken van feitelijke gegevens over de niet-christelijke religies bij de commentator gewoonweg onbekend is. Maar het lijkt vaak een geval van politieke correctheid of iets soortgelijks te zijn dat we regelmatig in het nieuws zien, waar sterkere gevallen vaak worden onderworpen aan veel zwaardere criteria.
Een laatste punt mag niet worden vergeten. De populaire opmerking van opperste tolerantie is dat alle grote religies in wezen dezelfde kernboodschap of waarheden verkondigen, hoewel ze misschien iets anders zijn verpakt. De meest voorkomende weergave ervan is dat alle religies paden zijn langs verschillende zijden van dezelfde berg, wat natuurlijk impliceert dat ze allemaal samen de top zullen bereiken. Op die manier geïnterpreteerd, is bewijs vaak niet vereist, tenzij we het natuurlijk over het christendom hebben! Deze dubbele standaard zou wel eens het belangrijkste compliment kunnen zijn - omdat het christendom, boven alle andere geloofssystemen, feitelijk vergezeld gaat van feitelijke gegevens.
Dit artikel verscheen in het Christian Research Journal, volume 41, nummer 4 (2018).
Auteurs:
- Gary R. Habermas, PhD, is Professor aan de Liberty University en is gespecialiseerd in Opstandingsstudies, en hij heeft veel boeken over dit onderwerp geschreven.
- Benjamin C. F. Shaw heeft meerdere artikelen gepubliceerd en is momenteel de onderwijsassistent van Dr. Habermas.
Vertaling: Piet Guijt
8. Literatuur
1. Soortgelijke ideeën zijn te vinden in Gary R. Habermas, The Uniqueness of Jesus, in Terry L. Miethe and Habermas, Why Believe? God Exists! (Joplin, MO: College Press, 1993), 273–85; Gary R. Habermas, Are Jesus’ Claims Unique Among the Religions of the World? in If God Made the Universe, Who Made God? 130 Arguments for Christian Faith (Nashville: Holman Reference, 2012), 86–87.
2. Geoffrey Parrinder, Comparative Religion (Westport, CT: Greenwood, 1962, 1975), 85.
3. 3 S. A. Nigosian, World Religions: A Historical Approach, 3rd ed. (Boston: Bedford/St.Martin’s Press, 2000), 80–81.
4. Allie M. Frazier, ed., Readings in Eastern Religious Thought, vol. 3: Chinese and Japanese Religions (Philadelphia: Westminster, 1969), 25–27.
5. Lao Tzu, Tao Teh King, Interpreted as Nature and Intelligence, ed. by Archie Bahm, 2nd (Albuquerque, NM: World Books, 1986), 77.
6. These quotations are taken, respectively, from Bahm’s commentary in the Tao Teh King, 77, 85, 78, 80, 114–15.
7. Nigosian, World Religions, 216; Irving Hexham, Understanding World Religions (Grand Rapids: Zondervan, 2011), 235.
8. Edwin Yamauchi, Life, Death, and the Afterlife in the Ancient Near East, in Life in the Face of Death: The Resurrection Message in the New Testament, ed. Richard N. Longenecker (Grand Rapids: Eerdmans, 1998), 47–49; Nigosian, World Religions, 221–22.
9. Winfried Corduan, A Tapestry of Faiths: The Common Threads Between Christianity and World Religions (Downers Grove, IL: InterVarsity, 2002), esp. 63-64; cf. Nigosian, World Religions, 222.
10. Yamauchi, Life, Death, and the Afterlife in the Ancient Near East, 49; cf. Corduan, A Tapestry of Faiths, 63.
11. James E. Ketelaar, The Non-Modern Confronts the Modern: Dating the Buddha in Japan, History and Theory, Theme Issue 45 (December 2006), 73–74.
12. Ketelaar, The Non-Modern Confronts the Modern, 75.
13. Edward Conze, ed. and trans., Buddhist Scriptures, Penguin Classics, ed. by Betty Radice (London: Penguin, 1959), 11–12.
14. Conze, Buddhist Scriptures, 34.
15. Preface, Bhagavad- Gītā As It Is, complete ed., rev. and enlarged (including the original Sanskrit text), ed. with commentary by A. C. Bhaktivedanta Swami Prabhupda (Los Angeles: Bhaktivedanta Book Trust, 1983), xiii.
16. Nirad C. Chaudhuri, Hinduism: A Religion to Live By (Oxford: Oxford University Press, 1997), 30–31.
17. N. D. Anderson, Christianity and Comparative Religion (Downers Grove, IL: InterVarsity, 1970), such as 46, 50–51.
18. Yamauchi, Jesus, Zoroaster, Buddha, Socrates, Muhammad (Downers Grove, IL: InterVarsity, 1972), 40.
19. Graham H. Twelftree, Jesus the Miracle Worker: A Historical and Theological Study (Downers Grove, IL: InterVarsity), esp. 328–30. John P. Meier, A Marginal Jew: Rethinking the Historical Jesus, vol. 2: Mentor, Message, and Miracles, ed. David Noel Freedman (New York: Doubleday, 1994), 967–70.
20. Meier, A Marginal Jew, 2:968.
21. Meier, A Marginal Jew, 2:970.
22. Bart D. Ehrman, The New Testament: A Historical Introduction to the Early Christian Writings, 2nd ed. (New York: Oxford University Press, 2000), 443; also 447–49.
23. John A. T. Robinson, Can We Trust the New Testament? (Grand Rapids: Eerdmans, 1977), first quotation, page 7; second quotation, page 36; cf. pages 25–29, 36–44.
24. Ehrman, Did Jesus Exist? The Historical Argument for Jesus of Nazareth (New York: Harper Collins, 2012), 22, 27, 56, 71, 74, 77–78, 92–93, 97, 109–13, 130–32, 140–41, 144–48, 155–58, 163–64, 1
25. 70–73, 232, 249–51, 254, 259–63, 269, 271, 288–93, 327–31.
26. John A. T. Robinson, The Human Face of God (Philadelphia: Westminster, 1973), 139.
27. Robinson, The Human Face of God. 139, note 157.
28. Charles Hartshorne, Response to the Debate, in Gary R. Habermas and Antony G. N. Flew, Did Jesus Rise from the Dead? The Resurrection Debate, ed. Terry L. Miethe (New York: Harper and Row, 1987), 137, 141–42.
Niets uit dit artikel mag worden zonder uitdrukkelijke toestemming van de stichting en de auteur/vertaler worden overgenomen, gekopieerd of gebruikt worden. Uiteraard mag volgens de gangbare regels van bronvermelding er wel naar verwezen worden in andere publicaties. Neem bij twijfel eerst contact met ons op via het contactformulier.